De profeet
verliet zijn woning terwijl de mannen het omsingelden. Hij pakte
wat aarde van de grond en gooide het naar hun hoofden terwijl
hij het volgende uit de Koran zei:
"En Wij hebben voor hen een hindernis
geplaatst en achter hen een hindernis en Wij hebben hun ogen bedekt
zodat zij niet kunnen zien"
Allah, de Verhevene, had hun gezichtsvermogen afgenomen waarna
zij niets hadden gemerkt toen de profeet
het huis verliet. Hij ging richting het huis van Abu Bakr en daarna
vertrokken zij naar een grot dat zich in de berg Thawr bevindt
op een afstand van ongeveer vijf mijlen richting Jemen.
Drie nachten in de grot
Abu Bakr ging als eerste de grot in om de profeet
te beschermen. Als er zich iets in de grot zou bevinden dan trof
het hem en niet de profeet. Hij inspecteerde de grot en vond gaten
in de muren die hij met stukjes stof van zijn kleding dichtmaakte;
zo bleven er maar twee gaatjes over, die hij met zijn voeten dichtmaakte.
De profeet
liep daarna naar binnen en sliep met zijn hoofd op de schoot van
Abu Bakr. Hij werd gebeten in zijn voet maar bewoog niet om de
profeet
niet wakker te maken. De tranen van Abu Bakr kwamen op het gezicht
van de profeet
waardoor hij wakker werd en vroeg wat er aan de hand was. Hij
vertelde hem dat hij gebeten was. De profeet
spoog op de plek waarna de pijn verdween. Zij verbleven drie dagen
in de grot. Abdullah, de zoon van Abu Bakr, sliep ook bij hen.
Hij was een inteligente jongeman en vertrok vroeg naar Mekka alsof
hij daar ook de nacht had doorgebracht. Hij beluisterde ook de
plannen en complotten van Quraish en vertelde die 's nachts aan
hen door.
A'amir Ibn Fahirah, de slaaf van Abu Bakr, was een schapenherder.
Hij ging met zijn schapen aan het begin van de avond naar de profeet
en Abu Bakr zodat zij van de melk konden drinken. Op zijn terugkeer
volgde hij met zijn schapen de sporen van Abdullah zodat die onvindbaar
werden.
De mannen van Quraish stonden nog steeds op de profeet
te wachten toen het ochtend werd. 's Ochtends stond Ali op die
op het bed van de profeet
had geslapen. Zij grepen hem vast en vroegen hem naar de profeet.
Ali vertelde de mannen dat hij niet wist waar de profeet
was waarna zij hem sloegen en naar de Ka'bah brachten. Daar hebben
zij hem een uur lang opgesloten zonder iets te hebben gezegd.
Daarna zijn ze naar de woning van Abu Bakr gegaan en vroegen aan
zijn dochter Asma'e naar hem. Zij vertelde hen dat ze niets wist,
waarna Abu Djahl haar een klap gaf waarbij haar oorbel uitviel.
Daarna zijn zij overal met een zoektocht begonnen en kondigden
een beloning van honderd kamelen aan voor een-ieder die hem levend
of dood zou terugbrengen. Zij hebben in hun zoektocht de ingang
van de grot ontdekt zodat als iemand van hen met zijn hoofd naar
beneden had gekeken, ze de voeten hadden kunnen zien van de profeet
. Het verdriet van Abu Bakr werd erg groot maar de profeet
stelde hem gerust en zei: ,,Abu Bakr, wat dacht je van twee mensen
die Allah steunt. Wees niet droevig, Allah is met ons".
Onderweg naar Medina
Op de nacht van maandag op dinsdag aan het begin van de
maand Rabi'e I in het jaar 1"hijri" d.w.z. "de
migratie jaartelling", kwam de gids Abdullah Ibn Uraiqit
zoals afgesproken en bracht de twee dieren mee naar de berg Thawr.
De profeet
en Abu Bakr ver-trokken vergezeld van A'amir Ibn Fahirah. De gids
nam hen een heel eind op weg naar het zuiden, richting Jemen.
Daarna richting het westen, d.w.z. richting de kust van de rode
zee, vervolgens gingen zij weer richting het noorden langs de
kust. Zo namen ze een weg die vrijwel onbekend was bij de mensen.
Zij hebben de hele nacht en de daaropvolgende dag hun reis voortgezet.
Toen het rustig werd aan het begin van de middag, hebben zij een
pauze genomen waarbij de profeet
rust nam onder de schaduw van een grote steen. Abu Bakr verkende
de omgeving en zag een herder waaraan hij melk vroeg. Toen de
profeet
wakker werd, kreeg hij te drinken waarna zij weer verder trokken.
De volgende dag zijn ze langs de tenten van Oum Ma'bad gekomen
in Qadid dat op 130 kilometer afstand van Mekka ligt. Zij hebben
haar naar voedsel gevraagd waarna zij haar excuses aanbood en
hen vertelde dat de schapen niets te eten hadden. Vlakbij de tent
was er een lam dat van vermoeidheid niet met de rest van de kudde
mee kon op zoek naar voedsel, ook deze kon geen druppel melk geven.
De profeet
vroeg om toestemming haar te melken waarna hij een groot vat vol
molk dat de mensen maar met moeite konden dragen. Zij dronken
er allemaal van en gaven Oum Ma'bad ook te drinken en konden het
vat weer vol melken, waarna zij vertrokken zijn. De man van Oum
Ma'bad kwam later thuis en reageerde verbaasd toen hij de melk
zag. Zij vertelde hem het verhaal en omschreef uitvoerig de profeet
. Abu Ba'bad zei: ,,Hij is de man van Quraish, ik wil hem graag
vergezellen op zijn reis en zal het zeker doen als het kan".
Op de derde dag hoorden de bewoners van Mekka een stem vanuit
het zuiden tot aan het noorden en volgden hem maar zij konden
niemand zien. Hij zei in een gedicht: "Moge Allah, de Heer
der mensen, de twee kameraden belonen.
Zij bezochten Oum Ma'bad in haar tenten, belandden daar ter land
en vertrokken ter land. Wie een kameraad van Mohammed is geworden,
heeft alle voorspoed kunnen bereiken.
O mensen van Qusay, door hem heeft Allah jullie veel onheil onthouden
en beschermt hij jullie tegen zaken die jullie anders niet tegen
konden houden."
Nadat de profeet
en Abu Bakr de plaats Qadid voorbij waren, volgde hen Suraqah
Ibn Malik Almadladji op een paard. Hij hoopte op de beloning die
Quraish hadden beloofd. Toen hij hen naderde struikelde zijn paard
en viel hij op de grond. Hij stond op en zwoer bij Al'azlaam (de
goden van de mensen van Quraish). Hij verzocht aan hen of hij
verder mocht gaan om de profeet
en Abu Bakr te benadelen. Hij was echter in zijn eigen denken
al ongehoorzaam aan Al'azlaam, omdat zijn paard steeds struikelde
en hij gewoon doorging. De profeet
las uit de Koran en draaide zich niet om terwijl Abu Bakr dat
vaker deed.
Op dat moment zakten de voorpoten van zijn paard in de grond
tot aan de knie?n en viel hij op de grond. Hij probeerde
het nog eens en zwoer bij Al'azlaam en er kwam op een gegeven
moment een enorme wolk waarvoor hij bang werd en ervan overtuigd
werd van het feit dat de profeet
de bescherming van Allah geniet. Toen kondigde hij aan dat hij
geen kwaad wilde, waarna zij stopten. Suraqah vertelde de profeet
over de plannen van Quraish en wilde hem voedsel en goederen geven
maar de profeet weigerde dat aan te nemen. Suraqah vroeg hem deze
gebeurtenis geheim te houden en schriftelijk vast te leggen dat
hij veilig zou zijn. De profeet
gaf A'amir Ibn Fahirah de opdracht dit ook te doen. Op zijn terugreis
vertelde Suraqah aan de mensen die hij tegenkwam en die op zoek
waren naar de profeet
dat hij het hele gebied had uitgekamd en dat zij terug konden
gaan.
Onderweg ontmoette de profeet
Buraidah Ibn Alhusaib Alaslami, moge Allah met hem tevreden zijn.
Deze was samen met zeventig anderen die allen moslim waren geworden.
Ze hebben het avondgebed samen met de profeet
verricht.
Bij de vallei Batn Rim ontmoetten zij Az-zubair Ibn Al'awam in
een groep moslims die vanuit het Shaam-gebied kwamen. Az-zubair
gaf ze witte kleding om te dragen.
De aankomst in Qubaa'e
Op maandag 8 Rabi'e I van het jaar 14 na het gezantschap
en dus het eerste jaar van de migratie, kwam de profeet
aan bij Qubaa'.
Toen de bewoners van Medina het bericht van het vertrek van de
profeet
hadden gehoord zijn ze elke dag aan de rand van de stad gaan wachten
maar gingen terug als het erg heet werd. Op een dag na hun terugkeer
naar hun woningen kwam een joodse man een kasteel uit en zag de
profeet
en zijn metgezellen aankomen met witte kleren aan. Deze man riep
luid: "O Arabieren, daar komt jullie fortuin aan waar jullie
lang op hebben gewacht". De moslims grepen naar hun wapens
en uitten van vreugde de "takbier". Zij verlieten hun
woningen om hem te verwelkomen bij Dhahr Alhurrah. De profeet
ging richting Beni Amr Ibn Awf in Quba'e waarbij de mensen hem
volgden.
Toen hij in Qubaa' aankwam ging hij stil zitten. De moslim-bewoners
van Medina al'ansaar die nog niet eerder de profeet
hadden gezien begonnen Abu Bakr te begroeten, zij dachten dat
hij de profeet was omdat hij grijs haar had. De profeet
kreeg last van de hete zon waarna Abu Bakr hem schaduwde met zijn
kleed. Toen wisten de mensen dat hij de profeet moest zijn.
De profeet
verbleef in Qubaa' vier dagen bij Kalthoem Ibn Alhadm of bij Sa'd
Ibn Khaithamah. In deze dagen stichtte hij de Qubaa'-moskee waar
hij ook het gebed verrichtte. Op de vijfde dag, dat was op vrijdag,
bevool Allah, de Verhevene, hem om te vertrekken. Hij zadelde
zijn kameel samen met Abu Bakr en stuurde naar zijn ooms van zijn
moeders kant Beni An-nadjaar. Zij kwamen gewapend naar hem toe.
Daarna vertrok hij met hen richting Medina.
Toen hij het gebied van Beni Salem Ibn A'wf had genaderd, brak
het tijdstip van het vrijdagmiddaggebed aan. Daar verrichtten
zij het gebed in een groep van honderd man.
De aankomst in Medina
De profeet
naderde Medina terwijl de bewoners massaal de straat op waren
gegaan om hem te verwelkomen. De huizen trilden van loftuiting
en verering voor hem. De vrouwen en kinderen zeiden in een gedicht:
"De volle maan verscheen boven ons,
boven de op elkaar gestapelde groeten uit. Wij zijn verplicht
dankbaarheid te tonen, zolang nog iemand Allah aanroept. O, u
die naar ons toegezonden bent, Uw opdracht wordt gehoorzaamd."
Bij elke woning waar de profeet
langskwam trokken de mensen van Al'ansar aan zijn kameel en vroegen
hem om bij hen in te trekken en zij beloofden dat zij zouden instaan
voor zijn bescherming. Hij zei tegen hen: ,,Laat de kameel zijn
weg gaan, want het is hem opgedragen". De kameel knielde
neer toen hij bij de plek van de moskee van de profeet was aangekomen.
De profeet
bleef zitten, waarna de kameel opstond en verder liep waarna hij
weer terugkeerde naar dezelfde plek. De profeet stapte toen af
en de mensen vroegen hem om bij hen in te trekken. Abu Ayoeb Al'ansari,
moge Allah met hem tevreden zijn, nam zijn bagage naar zijn huis
waarop de profeet
zei: ,,Men gaat waar zijn bagage naar toe gaat". As'ad Ibn
Zurarah nam de kameel mee. De moslimbewoners van Medina "al'ansar"
waren gastvrij jegens de profeet
. Elke avond kreeg hij meerdere schalen gevuld met eten van hen.
De migratie van Ali, de zoon van Abu Talib,
naar Medina
Ali is na het vertrek van de profeet
drie dagen in Mekka gebleven. Daarna vertrok ook hij, nadat hij
onderpanden had teruggegeven die de profeet
nog van sommige bewoners van Mekka in zijn bezit had. Hij vertrok
lopend en haalde de profeet
bij Qubaa' in. Hij trok daar in bij Kalthoem Ibn Alhadm.
De migratie van de familieleden van de
Profeet
"ahl albayt"
Toen de profeet
zich had gevestigd in Medina stuurde hij Zaid Ibn Harithah en
Abu Rafi'e naar Mekka om zijn familie te halen. Zij brachten de
dochters van de profeet Fatima en Oum Kalthoem mee en zijn vrouw
Sawdah. Ook waren Oum Ayman en Ousama Ibn Zaid meegekomen. Samen
met hen was Abdullah, de zoon van Abu Bakr met enkele andere kinderen
van Abu Bakr; voorts Oum Roeman, Asma'e en A?cha, moge Allah
met hen allen tevreden zijn. Dit gebeurde zes maanden na de migratie
van de profeet
.
De migratie van Suhaib
Suhaib immigreerde na de profeet
. De afgodendienaars hielden hem tegen in Mekka bij zijn vertrek
en lieten hem pas gaan toen hij zijn grote vermogen achterliet.
Toen hij bij zijn aankomst in Medina zijn verhaal deed aan de
profeet
zei de profeet: ,,Deze ruil heeft jou veel opgeleverd, Abu Yahia".
Abu Yahia was een bijnaam van Suhaib.
De zwakke mensen
De afgodendienaars hielden de zwakke moslims die wilden immigreren
tegen, zij mishandelden hen en stoorden hen in het beoefenen van
hun religie. Onder deze mensen waren: Alwalid Ibn Alwalid, I'yash
Ibn Rabi'ah en Hisham Ibn Al'as. De profeet
riep Allah voor hen aan in zijn gebeden en verwenste degenen die
hen tegenhielden. Dit is de oorsprong van het qunut-gebed geworden.
Na zekere tijd heeft iemand onder de moslims moedig actie ondernomen
en heeft hen uit de greep van de ongelovigen kunnen bevrijden
waarna zij alsnog naar Medina konden immigreren.
Het klimaat van Medina
De migranten raakten in Medina bezorgd en bedroefd omdat zij hun
land en huizen waar zij op waren gegroeid hadden verlaten. Zij
dachten hier voortdurend aan en kregen heimwee. Het feit dat er
veel ziektes in Medina waren maakte het alleen maar erger. Zij
werden hiervan niet gespaard. De profeet
riep toen zijn Heer, de Verhevene, aan en zei:
"O Allah, maak Medina geliefd
bij ons zoals Mekka of nog geliefder, maak het in ieder geval
gezonder. Schenk het Uw zegeningen en verplaats de koorts-ziekte
naar Aldjuhfah".
Allah, de Verhevene, verhoorde zijn verzoek, waarna de moslims
ongestoord konden verblijven en daadwerkelijk meer van Medina
zijn gaan houden. |